Back to overview


Het is aan te raden deze zesdelige essayreeks chronologisch te lezen. Deze reeks begint met een drietal Post-Corona essays opgesteld met het werkveld buiten Brabantse AIR’s. Lees daarvan eerst Essay 1: Internationalisering?

Het drietal essays met het werkveld gelezen? Dan zit je hier goed. Lees voorafgaand aan Essay 5 wel eerst Essay 4: Internationalisering?



Essay 5:

Mobiliteit en aanraking

1.1 Fysieke mobiliteit

Stelling

COVID-19 leert ons meer dan ooit stilstaan bij ecologie in de kunsten. Wat wij nu opnemen aan onze voetafdruk, geven we uit voor de toekomst. We moéten anders gaan reizen en de hybride situatie van deze tijd dient als stuurkracht voor de toekomst te worden gezien. Anders-reizen is geen vraag, maar een noodzaak. Dit is een verantwoordelijkheid binnen de identiteit van de AIR.

Allereerst moet worden gezegd dat binnen Sundaymornings@ekwc het programma tijdens corona goed door is kunnen gaan. De grenzen tussen Nederland en Duitsland zijn niet allen bewaakt, waardoor gereisd kan blijven worden. Ook Poolse en Chinese medewerk(st)ers kunnen naar Oisterwijk blijven komen. De beperking schuilt eerder in mentale aversie dan in fysieke onmogelijkheden, aldus Tjan. Ook Broeren weet op dit moment één ding zeker: we krijgen de komende jaren een heel andere manier van (muziek) produceren. Om de doodeenvoudige reden dat mensen niet kunnen maar ook niet willen reizen. Waar de muziekindustrie net als kunst internationaal ‘is’, aldus Broeren, kunnen de veranderingen de komende 5 tot 10 jaar heel extreem zijn. Hier luiden de eerdere woorden van Segbars, opdat het hard nodig is na te denken over andere vormen van ‘maken’, in door. Volgens Van de Ven is de idee van wereldbeurzen en Biënnales in ons denken langzaam aan het veranderen: Hoe en Waarom nog naar een andere plek te gaan? “Eigenlijk is het idioot”, constateert ze. “Om zo hot naar her te vliegen.”

Wat betekent dit voor de kunst en muziek, welke in de woorden van Broeren ‘godvergeten internationaal zijn’? “Neem de orkestwereld. Er komt een auditie voor een vioolplek vrij”, legt Broeren uit. “Er solliciteren honderd mensen. Eerst uit Europa, dan wereldwijd. Ze worden uitgenodigd en gaan spelen: voor vijf minuten. Mensen uit Brazilië, Australië. Dat staat haaks aan dit [vraagstuk]: en dan noem ik nog maar het meest voor de hand liggende. Dit heeft grote gevolgen voor de beeldende kunst en muziekwereld. Online aanwezigheid zal denk ik toch groter worden, en belangrijker.”

Onderliggend aan de tijd heeft ecologie als mentale kwestie een vanzelfsprekende urgentie. Niet alleen dit jaar. COVID-19 is slechts een weerslag van iets dat we al veel langer weten, vertelt Tjan. Het zou goed zijn als ecologie wordt opgepakt door beleid, waar het als begrip een meer urgente en zwaarwegende term is dan ‘internationalisering’. Ecologie, het omgaan met de wereld, is een onderwerp dat ons allen daadwerkelijk aan gaat. Het is niet hol, maar ís. “Ik was in 2019 in september in Korea voor de opening van een Keramiek Biënnale”, zegt Tjan. Voor het eerst in zijn leven kwam hij in een lockdown terecht, door varkenspest. “Om te beginnen zijn hele gemeenten dicht gemaakt en varkens gedood. Een paar maanden later in China was er geen varken meer te bekennen. Ik kreeg geen varkensvlees. Heel gek: Chinezen zijn daar gek op. Toen besefte ik me ineens, net zoals met de vogelgriep hier, dat dit tekens zijn, zoals er veel meer tekens zijn die laten zien dat zuiniger moeten zijn met de omgeving. […] Het is vanzelfsprekend dat de samenleving, en dus ook de beeldende kunst, en dus ook de AIR’s, daar op reageert.” Het (anders) omgaan met reizen, met de keuken (waar in Oisterwijk dertig procent van de deelnemers vegetariër zijn) en in plannen (1/3e refereert binnen deze AIR al aan een ecologisch probleem) zijn hiertoe als voorbeelden. Ook verbindingen in Brabant kunnen volgens Tjan worden onderzocht, zoals met varkensfokkerijen. Voor veel onderwerpen (zoals de landbouw) gaat er veel veranderen [1]. Residenties kunnen zich verbinden aan deze vraagstukken, nu ecologie doorgedrongen is in de samenleving. De kunst heeft daar een stem in.

Iedereen heeft het erover [klimaat], maar niemand doét er iets aan. Dat is scheef – Marjolein Van de Ven

Eén vraag blijft telkens terugkeren: Wat is een goede wereld? In de beantwoording van die vraag moeten we volgens Van de Ven meer in actie komen, voorbij een (passieve) constatering. “Met BLM zie je een bizarre aantrekkingskracht. Je kunt er niet omheen”, vertelt zij. “Soms nemen we wellicht zelfs teveel verantwoordelijkheid op ons, dat we het helemaal goed moeten doen. Maar dit vraagstuk [klimaat]: iedereen heeft het erover, maar niemand doét er iets aan. Dat is scheef.” Ik moet denken aan Gielen, die de reis al waardeerde vanuit de ervaring van mentale afstand en dus inspiratie. Ook het feitelijke zien van verandering in je omgeving onderschrijft de waarde van meer vertraagd reizen (als metafoor) en het heroverwegen van de AIR: afstand nemen kan beginnen bij het verlaten van je eigen huis, niet bij aankomst op een plek ‘na een korte vlucht in het vliegtuig’. “[De reisdagen als werkdagen te zien en op te nemen in de budgetten van de residenten, red] zou heel goed zijn, denk ik”, besluit Van de Ven, zoals ronduit betoogd in dit onderzoek. Het onderschrijft de omgang met het klimaat, maar ook de waarde van vertraging. In de eerdere optiek van Suzanne van der Beek kunnen we constateren dat tijd, te lezen als het vertragen tegen nut en efficiëntie, een conditie kan zijn voor engagement.

Anders-reizen kent verschillende perspectieven. Zo denkt Broeren dat we eerder op kleinere schaal zullen ‘komen’ en ‘gaan’, en voor Van den Oetelaar hangt anders-reizen samen met de vraag naar inclusie van kunnen reizen; evenals naar de eigen identiteit als grafische werkplaats. “Een ticket van Japan naar Nederland is eigenlijk maar voor een hele kleine groep kunstenaars [bereikbaar]. Een ticket van Japan naar Nederland, voor 2 á 3 weken! Iemand die dat dus al kan betalen, voor die korte periode, dat was het plan. Maar, kan dat eigenlijk nog wel? Kunnen we dat maken?”


Sundaymornings@ekwc

1.2 Mentale mobiliteit

Ik leg Broeren een schets van vanhoe voor, om over de culturele infrastructuur van Brabant te bespreken. De schets vertelt: de gastkunstenaar als host niet te bedienen, maar ermee samen te werken, en het programma vanuit interrupties zo blijvend te ontwikkelen. Het wordt door Broeren onderschreven: je leert van elkaar. Niet alleen internationaal, maar ook in een regionale hub. Relaties functioneren hier, zo stelt Broeren vast, als een multilateraal proces, waar veelvuldig contact met elkaar, elkaar te helpen en een sterk netwerk te bouwen waar je structureel energie in blijft steken, altijd versterkt. In de muzieksector, de kern van Willem II Studio’s die sterk aan de beeldende kunst wordt verbonden, is samenwerking onderdeel van het bestaan. GA, die dit jaar de vraag naar het eigen bestaansrecht en de toegevoegde waarde in de culturele infrastructuur in de stad en Brabant stelt, onderschrijft dit perspectief. Volgens Van den Oetelaar zouden AIR’s in de beeldende kunst kunnen leren van deze sterke dynamiek, door het eigen bestaan open te vouwen als vraag. “In de theaterwereld wordt a priori in collectief-achtige structuren gewerkt”, vertelt Van den Oetelaar. “Waar het hier veel individueler is [in kunst]. Daardoor kun je niet anders dan in korte termijnen werken; je bent eigenlijk altijd bezig met overleven. We zouden een voorbeeld kunnen nemen aan theater, of muziek: het met zijn allen. Dan maar een activistische houding, want ik denk dat we niet anders kunnen dan ‘samen’. Op die andere [individualistische] manier gaat het niet lukken. Het is niet meer rendabel.”

Waar de muziek samenwerking nodig heeft om te kunnen bestaan en gedijt bij interactie, is in de kunst het eerder beschreven spiraalvormige model – het deel zijn van een groter systeem van onderdelen die in coherentie gedijen – als een ideale situatie die volgens Moonen al jarenlang wordt geconstateerd. “Als je kunt anticiperen op welke gasten je binnenkrijgt, dan kun je verbindingen maken.” Ook in het oorspronkelijke plan van GA werd dit netwerk al beoogd, niet alleen in verbinding met Minitopia als woonplek, maar ook met de academie (St. Joost) voor kennisdeling met studenten tijdens het werkproces. Voor Van den Oetelaar realiseert dit een breder draagvlak waarmee inclusiviteit in feite ‘om wordt gedraaid’: iemand kan op meerdere plekken iets betekenen als je laat zien aan andere partijen hoe waardevol het is om iemand in huis te hebben [en je kunt de reis beter verantwoorden dan iemand die voor twee weken slechts naar één plek komt]. “Dat kan de investering in de Proeftuin zijn, het op meerdere plekken iets toevoegen. De plannen zijn nu eigenlijk niet duurzaam geschreven, het is korte termijn gedacht”, aldus Van den Oetelaar. Waar een eenmalig plan snel weer van tafel kan verdwijnen, lijkt de investering in verbinding niet alleen voor haar meer duurzaam. Ook voor Broeren kan ondersteuning en inzicht in elkaars plek zorgen voor tegemoetkoming in vraagstukken die spelen, zowel praktisch als inhoudelijk van aard. Op dit moment voert hij gesprek met Sundaymornings om de dialoog tussen keramiek (Oisterwijk) en klank (Den Bosch) te onderzoeken. In praktisch opzicht heeft hij atelierruimte nodig om beeldend kunstenaars werkend in zijn Studio onder te brengen, daar waar in de Studio enkel het deel klank wordt ondervangen. “Als kunstenaars van buiten komen, kan ik [ook] niet anders dan samenwerken met een andere AIR. Het zou heel mooi zijn [en je hoeft dat niet onder je eigen dakpannen op te vangen]: hoe meer samenwerken hoe beter. Daar zitten andere expertises”, aldus Broeren. Samenwerken kan inhoudelijk, praktisch of vanuit noodzaak om te kunnen bestaan als netwerk worden onderzocht (een spiraalvorm).  “Maar instituten als De Pont en het Textielmuseum: probeer er maar eens tussen te komen. Dat heeft te maken met bepaalde vormen van formaliteit, strakke programmeringen”, concludeert Moonen. Voor hem zijn het juist de informele lagen, binnen de werkplaatsen en mogelijk ook binnen de AIR’s, waarin een bepaalde vorm van flexibiliteit kan worden gerealiseerd: vanuit vertrouwen onderling. Dit laatste wordt ook door Van Lith benadrukt. Moonen: “Als ik Ranti op bel omdat een kunstenaar van PARK daar overmorgen iets wil bakken, dat je zulke verstandhoudingen met elkaar hebt. Maar vaak zijn deze geformaliseerd.”

We moeten ieder dubbeltje drie keer omdraaien en durven soms niet te bewegen, bang om iets om te stoten – Roos van den Oetelaar

Wat zou duurzaam samenwerken op de langere termijn tussen verschillende plekken in Brabant kunnen betekenen, bewerkstellen, impliceren en vooral: vragen? Een mogelijkheid die in het gesprek met Van den Oetelaar naar voren komt is om bestaande beleidskaders zoals internationalisering in te zetten in het vraagstuk naar je bestaan. Het is iets dat je al ‘bent’, maar tegelijkertijd blijft dit ‘zijn’ een kritisch onderzoek. Juist omdat de tijd begrippen als zodanig verandert. Wanneer een kader als internationalisering, maar ook inclusie of Fair Practice, intrinsiek onderdeel is van je eigen onderzoek als plek, dan zou het schrijven van subsidieaanvragen eigenlijk moeten stromen. “Als je als plek continu bezig bent met je plek: je doelen en visie. Dan zou het eigenlijk zó gedaan moeten zijn [een aanvraag schrijven, red.] en betekent schrijven an sich slechts articuleren waarover je al nadenkt”, constateert Van den Oetelaar. Niet op de korte maar lange termijn handelen kan, zo vindt ook Moonen, is iets dat door te weinig middelen echter al gauw wordt ondergesneeuwd. Het is als het kip en het ei verhaal: voor continue reflectie zijn middelen [lees: tijd en geld] nodig, om in de eerste plaats ruimte te creëren om dit soort vraagstukken op tafel te krijgen. “Als je het bijvoorbeeld over internationalisering hebt vanuit een subsidiepot, en als we aan een mooi, duurzaam plan met meerdere partijen zouden kunnen werken: dan moet daar ruimte voor komen. Er moet meer geïnvesteerd kunnen worden, alleen al om tot een afspraak als vandaag te komen. We moeten ieder dubbeltje drie keer omdraaien en durven soms niet te bewegen, bang om iets om te stoten wat is. Innoveren wordt dan gewoonweg lastiger”, zegt Van den Oetelaar.


Een oproep. Al met al zijn middelen noodzakelijk om een netwerk van AIR’s en werkplaatsen te vormen en structureel te onderhouden evenals kaders, zoals in deze Proeftuin centraal, te onderzoeken. De eigen programmering kost veel energie in het draaiend houden, waar een ontwikkeld format als vaste vorm zaken op langere termijn uiteindelijk meer kan automatiseren. Een goede stap vanuit beleid, is de nodige inzet op deze fundering: evenals het verlengen van de meerjaren subsidies in hun termijn.


2. Internationalisering en Autonomie & Collectiviteit

2.1 Inclusie

Stelling

Internationalisering is niet gelijkwaardig en inclusief, het gedijt binnen een Westers systeem. Khalidi van de Van Eyck stelt: ‘internationaal’ is besloten in de identiteit, maar Nederlands en regionaal gericht. En inderdaad, heel wit. Is de Jan van Eyck dus wel internationaal?

Zoals eerder aangetoond legt de ongelijkwaardigheid die ligt besloten in de toegankelijkheid van internationalisering, een hiërarchie in de kunst bloot. “Op het moment dat je in een museum bent buiten Europa, en je ziet een stroming. 20 jaar later zie je neoromantiek [als stroming], en weer 20 jaar later impressionisme […] Áltijd is iets 20 jaar later. Je gaat daarmee niet uit van de eigen kracht van en eigen kwaliteiten, maar meet dit af aan de Westerse kunstgeschiedenis”, vertelt Tjan.  “Binnen de kunstwereld bestaat een enorme vanzelfsprekendheid over taal en denken. Je noemde al de witte wereld, herkenbaar met elkaar communicerend. De manier waarop Metropolis M communiceert, of De Witte Raaf: het zijn herkenbare taalsystemen. Die systemen zorgen ervoor dat mensen elkaar ook herkennen. Dan weet je: ‘je hoort erbij’. Daar komen al dit soort woorden uit voort die je noemt in je verhaal [‘rat race’, kunstproductie, red.]”, aldus Tjan, waar hij zeer kritisch naar is. Ik leg de stelling voor aan Van Rosmalen en Van de Ven. In lijn met Bengtsson’s eerdere woorden stellen zij vast dat het fundament inderdaad Westers is (Van Rosmalen: “Het is wit”) maar hier nooit op selecteren. Het gesprek gaat om het werk zelf en dat wat wordt gedeeld: de intrinsieke waarde van kunst (maken) met als resultaat, bijkomend in het willen leren en ontwikkelen, dat er kunstenaars uit andere culturen komen. Ook voor Van den Oetelaar gaat de inhoudelijke uitwisseling Japan – Den Bosch uit van het leren van elkaar in een plek die hetzelfde koestert, de grafische kunst.



De uitwisseling ín een plek, is wat Sundaymornings@ekwc ademt. Tjan vertelt over de ontwikkeling van de internationale kunsthiërarchie tot en met de jaren tachtig á negentig, als een historische lijn die belangrijk is om de internationaliteit van de plek te kunnen schetsen. “De Nederlandse kunst is enorm getekend door Mondriaan. Toen Van Doesburg De Stijl op had gericht, kregen zij ruzie. Van Doesburg had de diagonaal opgericht, waarvan Mondriaan zei dat dat niet kon: het leven bestaat uit horizontale en verticale lijnen. Als je hun manieren kruist kom je uit bij de internationale kunst hiërarchie tot en met de jaren negentig. Daarna werd de input van kunstenaars als Jeanne van Heeswijk groot, het was een moment dat ook EasyJet en Ryanair opkwamen: low cost bedrijven die ervoor zorgden dat bekende kunstenaars echt ver gingen reizen, heen en terug: kunstenaars uit Bangladesh op de kunstacademie in Den Haag, noem maar op.” Het brengt volgens Tjan een ‘hel van curatoren’ met zich mee en een groeiende kritiek op Hoet en Fuchs, twee curatoren die tot deze tijd in de internationale kunsthiërarchie centraal stonden. De kunsthistorische en kritische inbedding van vele reizende curatoren, wordt normatief van aard door een dominant taalsysteem dat overneemt. Kunstenaars die niet in een canon passen, noch in een Westerse, noch in een Oosterse of Afrikaanse of wat dan ook, zo vertelt Tjan, uit werelden die enerzijds exact weten wat ze doen en anderzijds niet ‘passen’ in een lineairiteit van taal: daartoe kan een AIR juist een fundamentele rol spelen. “Zij [kunstenaars] weten waar ze vandaan komen, hebben gehoord van de kunstgeschiedenis en kiezen tegelijkertijd een geheel eigen positie. De musea zijn altijd te laat, kunnen het niet bijbenen. Voor Biënnales is het te modieus. En daarom denk ik dat de AIR’s dat áán kunnen gaan.” Juist de AIR, als plek waarin kunstenaars beschermd worden, is voor Tjan dé ruimte voor een diversiteit aan kunstenaars. “Het vraagstuk Westerse en niet- Westerse waarden is iets wat binnen deze plek [Sundaymornings@ekwc] niet speelt, juist omdat er zoveel werelden met elkaar in congruentie zijn en naast elkaar ‘leven’. Daarom is dit een belangrijke plek.”

Waar het voor Tjan vanzelfsprekend is dat je je als AIR bewust bent van de internationaliteit in de plek zelf, benadrukken Van de Ven en Van Rosmalen dat deze bewustwording voor hen een actief proces betekent. Om werk te duiden van Aziatische kunstenaars, zo geeft Van Rosmalen als voorbeeld, is confrontatie nodig. “We hebben drie Chinese kunstenaars gehad en vanuit daar kan ik werk beschouwen, maar er zijn overal andere Aziatische kunstenaars waarvan ik niet weet hoe te kijken: Is dit [werk] nu kitsch, of juist heel erg goed binnen dat systeem? Ik ken die hele culturele context niet.” Méér dan de kunst betekent het geconfronteerd worden op een grond elders een inbedding in de gehele cultuur. Andere manieren van verhalen vertellen kunnen, kortom, pas voelbaar worden wanneer je je ertoe verhoudt. Hierover constateerde Bengtsson al eerder dat het met elkaar verbinden vanuit artistieke en sociale waarden een dialoog tussen eigenschappen en expertises betekent, naast de dialoog tussen culturen. Het raakt dus twee klemtonen. “Voor kunst heb je dat net zo goed nodig. Als je in een organisatie andere etniciteit hebt, treedt ook de vraag op óf je er zonder die culturele herkomst iets mee kan. Wit is niet het meest doorslaggevend, wel wat je gezien hebt. Wat je ként van verschillende culturen”, concludeert Van Rosmalen.Een begin dat vanuit (meer bescheiden in omvang) organisaties gemaakt kan worden, is om de eigen manier van vertellen te verbreden en verhalen daarmee vanuit een ander perspectief te bezien. Van de Ven: “Zo’n project met Elena en Carme forceert om op een andere manier te gaan kijken”, waar het mogelijk maken van de komst van internationale kunstenaars naar Brabant zoals geconcludeerd pertinent van noodzaak blijft. In de woorden van Erik Hagoort: het is net zo wezenlijk als het kunnen geven van een hand.

We hebben drie Chinese kunstenaars gehad en vanuit hen kan ik werk beschouwen, maar er zijn veel andere Aziatische kunstenaars waarvan ik niet weet hoe te kijken: Is dit nu kitsch, of juist heel erg goed binnen dat systeem? – Esther van Rosmalen

Waar voor de één de verantwoordelijkheid van internationaliteit in je plek als zodanig ‘is’, vraagt het voor de ander actieve confrontatie. In diverse gesprekken worden mogelijkheden aangedragen Hoe hiermee om te gaan. De vertelling van de impact van een gedeelde geschiedenis, vanuit niet-westerse perspectieven, centraliseert PARK zoals gezegd binnen het AIR programma. “Veel Zuid Afrikaanse kunstenaars komen naar de Rijksacademie en blijven hier dan, waar de kansen om in aanraking te komen voor beurzen groter zijn. Daar heb je geen postacademische opleiding, het is niet zoals hier. Ze moeten noodgedwongen gáán, naar Londen of Amsterdam”, aldus Moonen. Volgens Broeren kunnen we helpen waar we kunnen in het mogelijk maken van internationale circulatie, waar hij binnen Willem II Studio’s ervoor probeert te zorgen dat artiesten hun subsidies kunnen aanvragen in het land ter plekke, of in Den Bosch gratis kunnen werken. “Op die manier help je ook. […] Dat geldt voor de Europese subsidie die ik aan vraag: dan weet je dat je de plekken helpt waar je het verbond mee aan gaat, met geld waar ze anders zelf niet bij kunnen. Ik hoop dat ze makkelijker hier naartoe kunnen komen, en artiesten van ons naar dáár. Maar ik realiseer me goed dat het voor sommige landen geen mogelijkheid is. Dat moeten we toch mogelijk maken. […] Er zijn ook artiesten heel rijk, die kunnen gewoon komen en gaan. Zo probeer je door het één, het ander te bekostigen”, concludeert Broeren.

2.2 Relationele autonomie

Stelling

AIR’s zijn vaak individualistisch ingericht, mogelijk bang om de eigen, artistieke identiteit kwijt te raken in samenwerkingen. Deze zijn nodig om autonomie te behouden. De musea zijn er, ze zijn ‘volgestouwd’. De uitdaging is dus om te zoeken en verbinden met andere mensen en andere lagen: een taal te vinden die je met verschillende mensen deelt en zo nieuwe netwerken leert vinden en vormen.

Tjan vertelt. “Als je iets op zet, dan zit je bovenop de identiteit van een plek. Je wilt in de keuzes die gemaakt worden laten zien dat je een bepaalde visie hebt waarmee je je eigen plek opeist in het kunstlandschap. [Het is niet erg dat alle AIR’s in Brabant ook als eilanden bestaan], elke entiteit heeft een eigen signatuur nodig. Individualisme moet ook. Je hebt dat nodig, het is niet negatief”, een uitspraak die door Dijkman wordt onderstreept. Hij stelt vast dat het denken in concurrentie altijd speelt en plekken in wezen ook letterlijk concurrenten zijn wanneer subsidie moet worden verdeeld. Vanuit de eigen identiteit en grondbeginselen die Tjan al verwoorde, is dat niet erg. “Je kunt zeggen dat we het anders gaan verdelen, subsidie. ‘We zijn elkaars concurrenten niet meer’. Maar: we leven in een samenleving waarin kapitalisme nog steeds het belangrijkste is op dat gebied”, aldus Dijkman. Een netwerksubsidie, in lijn met het door Broeren verwoorde landelijke opereren van AIR’s in Brabant als mogelijkheid tot zichtbaarheid en middelen, zou een mogelijkheid kunnen zijn, maar een huwelijk kan slechts op één front worden gesloten. “Ik heb ook met andere partijen wensen om samen te werken. Hoe ga je dat dan aanvliegen?” vraagt Van Lith zich af.

Eén ding wordt duidelijk: áls er iets voorbij komt, zich aandoet, of wat dan ook: dan kun je in Brabant handelen. De spiraalvorm als mogelijkheid tot réciprocité [2] en daarmee tot sociale duurzaamheid, wordt als vanzelfsprekend gezien. Met de werkplaatsen in Brabant overleg is vanuit het spreken dat tussen de plekken wordt gedeeld structureel overleg, maar in het spreken over wat een AIR is bestaat voor Tjan in Brabant echter wel verschillende urgentie. Voor hem is de AIR het middelpunt van het kunstlandschap en hoeft de AIR zich dus niet te emanciperen. “Er is niks belangrijker dan een AIR. Je hoeft er niet naar te streven, je bént het al [het middelpunt]. Je gaat uit van die waarde, en dan kun je verder creëren. […] En het na te denken hoé de kunst een verbinding kan aangaan, bijvoorbeeld met hogescholen of begrippen als ‘zorg’ en ‘natuur’, vanuit openheid, dat gebeurt als het goed is in de hele culturele sector.” Een vraag die hieruit optreedt en die in het derde Essay wordt gecentraliseerd, is hoe AIR’s nadenken over de bevordering van dit grotere idee als AIR, in verhouding tot de toelegging op het bevorderen van individuele carrières.


Ga hier terug naar Essay 4: Internationalisering?

Lees hier verder in Essay 6: Artistieke waarde: intrinsieke waarde



[1] Aldus Merlijn Twaalfhoven’s eerdere spreken

[2] Zie Essay Inleiding Fase 2 – Internationalisering in een PostCoronasamenleving voor (Brabantse) AIR’s door Erik Hagoort, p. 8



Dit onderzoek wordt ondersteund door het Mondriaan Fonds.