Back to overview


INLEIDING FASE 2 – DEEL 2 -INTERNATIONALISERING IN EEN POST-CORONASAMENLEVING DOOR* (BRABANTSE) AIR’S



*Het is aan te raden deze zesdelige essayreeks chronologisch te lezen:

1. Deze reeks begint met een drietal Post-Corona essays opgesteld met het werkveld buiten Brabantse AIR’s. Lees daarvan eerst Essay 1: Internationalisering?

2. Deze reeks eindigt met een drietal Post-Corona essays opgesteld met en dus binnen Brabantse AIR’s. Lees door om hieraan te beginnen.




Vanuit het voorgaande ga ik met een zestal Brabantse AIR’s [1] tijdens COVID-19 in gesprek over internationalisering. Twee AIR’s zijn in samenwerking met andere partijen in Brabant getreden voor de Proeftuin Internationalisering (De Fabriek met Make Eindhoven en Witte Rook met Stedelijk Museum Breda) en één werkplaats (GA) heeft hier een nieuw AIR programma voor ontwikkeld (genaamd AIRcraft). Het zestal gesprekken voer ik vanuit de hypothese dat internationalisering niet geduid of gemeten kan worden vanuit de eventuele resultaten van de Proeftuin: juist omdat de kunst a priori internationaal is. Tegelijkertijd staat het begrip niet los van een altijd veranderlijke realiteit, die dit jaar onzeker en verwarrend is en vragen oproept over de toekomst van kunst in een geglobaliseerde wereld. Internationalisering is veel meer dan de inzet op één project.

In deze drie essays wordt vanuit de intrinsieke waarde van kunst (maken) gesproken, zo ook in de vraag naar ‘Een goede wereld’. [2] Hoe verhouden AIR’s zich tot het zestal deelthema’s in dit onderzoek [mentale mobiliteit, fysieke mobiliteit, inclusie, relationele autonomie, (trans)lokaliteit en procesgericht handelen], wat is de waarde van de AIR in het kunstlandschap en hoe relateren AIR’s zich aan internationaliteit?



Vanuit een gemeenschappelijke deler, hun geografische ligging, wordt in deze essays voelbaar hoe Brabantse AIR’s over internationalisering nadenken en hoe zij zich hier als plekken toe verhouden. Waartoe ben je als plek individueel, maar ook als netwerk? Wat is een AIR voor plek in het internationaliseringsvraagstuk, anders dan musea, presentatie instelling, festival of Biënnales? Vanuit de verbreding van het raamwerk internationalisering denken we na over vraagstukken die de afgelopen weken naar voren zijn gekomen, zoals ecologie, duurzaamheid en ongelijkwaardigheid.

Juist omdat de druk tegen plekken toeneemt, aldus Jack Segbars [3] – denk aan: minder geld, hogere kosten, gentrificatie en dus meer druk van buiten – is het mobiliseren van de waarde van AIR’s in deze analyse mijns inziens waardevol. Niet om tot een eenduidige definitie te komen wat een AIR pur sang ís en internationalisering idem, wel om een afspiegeling van positioneringen in Brabant tijdens corona te maken. [4]


Wat denken AIR’s zelf over hun eigen identiteit en wat internationalisering (daarbinnen) ‘is’? Wat is hierbinnen en met oog op de toekomst wel of niet van belang? Waar denken AIR’s individueel over hun bestaan als AIR en waar vinden zij elkaar in hun overwegingen? Wat hebben AIR’s in Brabant ‘nodig’? En vanuit de vele identiteiten, werkwijzen en accenten die bestaan: wat kunnen we over internationalisering in Brabant in een (Post)- Coronasamenleving zeggen, als gedeelde waarden in het handelen?


Deze essays geven aanzet tot een verbinding met de drie voorgaande essays [5], om tot een conclusie van Fase 2 te kunnen komen [noot: al is en blijft ook dit onderzoek een momentopname, gestoeld op gesprekken tijdens de crisis]. Deze essays lopen, resume, over in een korte analyse van het twintigtal stemmen dat in dit onderzoek is gehoord en geven aanzet tot de vormgeving van een publiek debat dat volgt.



Liza Voetman, april 2021



Sundaymornings@ekwc



Essay 4: Internationalisering?

A. Internationalisering

Hoe zou jij internationalisering interpreteren en duiden? Wat is de artistieke waarde die je aan het begrip hecht?


Het eerste gesprek dat ik tijdens COVID-19 in Brabant voer, is met Ranti Tjan (directeur Sundaymornings@ekwc). Eén blik op de website leert: Sundaymornings is een internationale artist-in-residence en centre-of-excellence voor keramiek die al ruim vijftig jaar kunstenaars, ontwerpers en architecten van over de hele wereld ontvangt, waarvan de resultaten tot ver buiten de grenzen van Oisterwijk reiken – zoals in Tokyo en New York. Internationalisering is voor Tjan een ‘zijnsbegrip’, zo vertelt hij in de eerste minuten van ons gesprek, wat echter vanuit beleid (en daarmee ook de Proeftuin) als normatief kan worden gezien. De grootste opdrachtgever van Sundaymornings, het ministerie, hanteert internationalisering bijvoorbeeld als criterium. Het is juist omdat het begrip in het zijn van de plek ligt besloten, dat zij flexibel genoeg is om mee te gaan in het gestelde kader.

Internationalisering maakt zo ‘fundamenteel deel uit van wat je doet en bent’, dat de verkozen focus binnen dit onderzoek [naar internationalisering] voor Tjan bijna onbegrijpelijk is. Juist omdat de vraag naar internationalisering het begrip normatief en problematisch kan maken. “Voor wie internationalisering geen rol speelt, maar wie open in de wereld staat”, aldus Tjan, “die is écht inhoudelijk ergens mee bezig.” Hij refereert aan de Rijksacademie die tot de bezuinigingen in 2012 docenten uitnodigde met een brede oriëntatie, zonder internationalisering te meten ‘aan de ‘30% internationaliteit die een academie in huis heeft’, tegen een loondienst van hooguit een halve dag (iets dat alom gebeurt en eerder in dit onderzoek al als kritische noot kon worden geconcludeerd vanuit een beschouwing van het Nederlandse kunstonderwijs). Ook door Henri Broeren (directeur Willem II Studio’s) wordt internationalisering als zijnsbegrip gezien, waar het creëren van analoge, elektronische muziek in Den Bosch in zichzelf een internationale niche tekent. Op die niche zet Broeren met de Proeftuin in, juist om het netwerk binnen en buiten Europa vanuit deze gedeelde affiniteit met soortgelijke plekken (die op één hand zijn te tellen) te gaan bouwen. “Zij koesteren exact dezelfde waarden maar hebben andere technische mogelijkheden. Het is een interessante setting om als kennisindustrie samen te opereren”, vertelt Broeren. Internationalisering is daarmee als een meerzijdig proces waarbinnen kunstenaars gebruik kunnen maken van verschillende faciliteiten van plekken, om zowel hun werk mogelijk te maken als het te tonen. In zowel het spreken met Tjan als Broeren gaat het nadrukkelijk om de kunst(enaar): dié staat centraal in een plek, evenals de ontwikkeling hierbinnen en de betekenis ervan. Broeren: “Alle middelen hebben we [daarvoor] nodig, omdat ons bestaan er vanaf hangt. En omdat we zelf iets vinden in die richting [internationalisering]. Maar de kern, die ligt heel ergens anders”, vertelt Broeren, refererend naar de intrinsieke waarde van kunst. “Eigenlijk zou de politiek, zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk, de kunsten moeten volgen. Zelf niks bedenken. [Anders] reizen, dat heeft een effect: daar moet je iets mee, dat begrijp ik. Maar het gaat niet over de kunst.”

Ik weet zeker dat alles waarmee wij mensen confronteren, invloed heeft – Henri Broeren

Het gaat voor Broeren om gedeelde affiniteiten, het leren van elkaar vanuit een gedeelde passie – de muziek, kunst. Deze deling is niet nieuw: al ruim tweeëntwintig landen bezochten Willem II Studio’s de afgelopen jaren vanuit de aanwezige kennis en techniek. Evenmin geldt dit voor het internationale fundament van de muziekindustrie: niet nieuw. Ik moet denken aan Merlijn Twaalfhoven die deze internationale taal al als ‘Artsperanto’ duidde, een taal die binnen de internationale sector zelve wordt gesproken. Broeren zelf gelooft sterk in de waarde van klank buiten het muzikale landschap. Waar mensen binnen de sector het mogelijk maken dat je de muziek hoort, is het ontvangen ervan van alle leeftijden. Het geraakt kunnen worden, het op kunnen pikken van schoonheid in klank, het is voor hem de kern van muziek en kunst. “In die zin is alles wat we doen van belang, ook voor de omgeving en dus voor Den Bosch. Ik weet zeker dat alles waarmee wij mensen confronteren, ergens invloed heeft.”

Rob Moonen, coördinator van kunstenaarsinitiatief PARK, benadert internationalisering binnen de Proeftuin wederom niet als los onderdeel van het programma. In het kader van de ruim 370 jaar oude relatie tussen Nederland en Zuid Afrika is de bijdrage van BrabantStad en Kunstloc als een katalysator van een programma dat een veel langere geschiedenis kent: het maakt het dus vooral mogelijk. Deze inhoudelijke lijn, waar inclusie als worsteling in Nederland wordt onderzocht aangaande haar verleden (de Diaspora), zet PARK vanaf het ontstaan van haar programmering (2013) uit. Ook zonder het kader van de Proeftuin was PARK, aldus Moonen, dus op dit ‘plan’ uitgekomen. Het is vooral een kwestie van geld dat beschikbaar wordt gesteld, in lijn met de woorden van Broeren en Tjan, wat mogelijkheden creëert om een project naar voren te halen en een kunstenaar in een nieuwe, onbekende context uit te kunnen nodigen; daar waar zowel fysieke als inhoudelijke afstand de basis voor vormt. Juist deze ontmoeting, in een onbekende context met kunstenaars die in eenzelfde context verkeren, maakt uitwisseling waardevol: het is een waarde die volgens Moonen veel langer en verder reikt dan de residentieperiode zelf.


PARK (Tilburg)

Dit wordt ook door Tjan onderschreven. (Alumni)residenten van Sundaymornings geven bijvoorbeeld wereldwijd les in keramiek. Ook Lex van Lith (Make Eindhoven), die binnen de Proeftuin samen met Koen Dijkman (De Fabriek, Eindhoven) een samenwerking met Warp (België) heeft opgezet, borduurt voort op langere termijn relaties die zowel inhoudelijk als geografisch zijn ontstaan. Het plan is om één deelnemer van het Belgische Coup-de-Ville werk te laten ontwikkelen in zowel Make Eindhoven (werkplaats) als De Fabriek (experimenteer- en presentatie instelling). “Je kan Nederland – de ligging, de samenleving, wereld, maatschappij – niet als autonoom zien, iets los van alles. Dat ís gewoon niet zo”, constateert Dijkman. Juist het naar binnen halen van andere manieren van werken, het samenbrengen van mentaliteiten en manieren van denken en het op scherp stellen van vragen die ook een plek zelf op scherp zetten [denk aan de eerdere woorden van vanhoe [6], gaat ook voor Make Eindhoven als selectiecriterium door. “Je moet vooral niet heel lokaal willen werken”, zegt Van Lith. “Natuurlijk werken we ook lokaal, dit is onze uitvalsbasis, maar onze naam is onlangs niet voor niets veranderd. Engels is onze voertaal en vanwege toenemende internationalisering hebben we een naam gekozen die onze activiteit alsook onze locatie in één keer duidelijk maakt: van Beeldenstorm/Daglicht naar Make Eindhoven. Je moet zorgen voor een springplank, dat mensen van hier naar buiten kunnen en andersom.” Die springplank kent voor Marjolein van de Ven (curator Stedelijk Museum Breda) een sterke connotatie van ‘netwerkmogelijkheden’, waar er veel meer waarde in het begrip ‘internationalisering’ schuilt dan ‘even een reisje te maken’ om in een atelier elders te zitten – in lijn met eerdere constateringen uit dit onderzoek en Van Lith’s woorden. “Catharina Dhaen [kunstenaar] vertelde eerder dat ze het haar verantwoordelijkheid vond om naar buiten te gaan, deze nieuwe plek te ontmoeten”, aldus Van de Ven, waar voor haar en samenwerkingspartner Esther van Rosmalen (Witte Rook, Breda) de verbinding tussen internationaliteit en lokaliteit een prominente rol speelt in het onderzoek opgezet door de Proeftuin.

In de aanvraag die Van de Ven en Van Rosmalen samen deden, speelt interactie tussen lokaliteit en internationaliteit een hoofdrol. Ofwel: de omgang met het translokale. “Je bent je bewust van de plek waar je bent en die wordt erin meegenomen. Tegelijkertijd kijk je er buiten: naar een groter belang. Letterlijk door kunstenaars bij elkaar te brengen van binnen en buitenland”, aldus Van Rosmalen. Binnen het kader ‘Het verhaal van Breda’ en de cultuurhistorische collectie van het museum, wat aanknopingspunten biedt voor een proces van de resident, werken SM Breda en Witte Rook deze maanden samen. De resident, Carme Nogueira te Spanje, werd vanuit het kader verkozen. Zij werkte samen met de Spaanse kunstenaar Elena Prado te Amsterdam; een dialoog die pas tijdens COVID-19 werd ontwikkeld als uitbouw van het initiële plan. Waar Noguire niet naar Breda kon komen, werd een virtuele werkmethode tijdens de crisis werkelijkheid. Het begrip internationalisering is hiermee zelf als een onderzoek geworden, vanuit interesse in de vraag: ‘Waarom ‘doen’ we het eigenlijk’? Op dit moment constateert Van de Ven dat de Proeftuin en/of AIR’s tezamen waarschijnlijk niet het antwoord op die vraag gaan geven. Juist omdat het inhoudelijke vraagstuk internationalisering veel meer impliceert dan het inzetten van contacten (zoals uit Spanje). Het is geen netwerkmogelijkheid, maar legt eerder de vraag naar contact zelf bloot.

Als je het echt gaat hebben over vrijheid, aspecten die mensen raken, dan ga je veel dieper. Dat is moeilijker in beleidstaal te verwoorden – Ranti Tjan

Internationalisering ligt dus enerzijds in het zijn van een AIR besloten evenals in de basis van de (geglobaliseerde) culturele sector an sich, anderzijds kan het als vraag worden opengetrokken. Juist omdat internationalisering als realiteit zo dagdagelijks is, het ís in plaats van een ideaal, kan het tevens als ‘loze term’ functioneren. En als derde optiek: het begrip is veilig. “Als de overheid zou zeggen zich bezig te gaan houden met vrijheid, of democratie, dan is dat veel linker dan het redelijk veilige internationalisering”, vertelt Tjan. “Zelfs diversiteit en inclusie is redelijk veilig. Als je het echt gaat hebben over vrijheid, aspecten die mensen raken, dan ga je veel dieper. Dat is moeilijker in beleidstaal te verwoorden.”

Juist vanuit de veiligheid die het begrip in zich draagt, is het als kader flexibel eigen te maken. Anderzijds raakt dit een precair punt dat neerkomt op het wel of niet beheersen van jargon, iets dat geldt voor subsidiekaders en aanvragen pur sang. Dit laatste stelt Roos van den Oetelaar, directeur van Grafisch Atelier Den Bosch (GA), aan de orde in ons gesprek in haar werkplaats. Dat wat in beleid of in een Cultuurnota staat, wordt vertaald in een plan. Dat vraagt letterlijk om het kunnen schrijven, een zekere taligheid. De onderliggende vraag die echter optreedt is of we dat wat we beogen [en kunnen schrijven] ook écht kunnen? “Er hoeft nu maar iets te gebeuren [corona] en een plan klapt om”, vertelt Van den Oetelaar. “Komen we tegemoet aan de potentie van zo’n Proeftuin Internationalisering? Daar kan ik geen antwoord op geven.” Internationalisering als beleidskader kan al met al tweeledig worden opgevat. Enerzijds vanuit het zijnsbegrip dat ingebed ‘is’ in het bestaan van kunst en dat met beleidsmiddelen slechts een deel van dit ‘zijn’ kunnen ondervangen, anderzijds kan het begrip als kader inhoudelijk juist een kritische zelfreflectie teweeg brengen, zoals in het gesprek in Den Bosch duidelijk wordt.


Willem II Studio’s (Den Bosch)


B. Internationalisering en COVID-19

Van den Oetelaar en ik spreken door over de Proeftuin Internationalisering zoals beschreven in het plan dat vóór haar intrede als directeur werd ingediend. Het uitgangspunt: een Master AIR doorvoeren, steunend op de identiteit van GA en de bakermat van de grafische kunsten: Japan. Een Japanse kunstenaar zou een residentieperiode in Den Bosch uitvoeren en in de duurzame woonomgeving Minitopia leven: het inhoudelijke werkkader van deze AIR. Door COVID-19 is het plan uitgesteld en uitgesmeerd, waar een Japanse kunstenaar werkzaam in Nederland als alternatieve invulling in GA is komen experimenteren, Chikako Watanabe. Het translokale denken dat ook in dit plan gelezen kan worden – opdat internationalisering geen pin is die je ergens kunt zetten maar in de lokale context een verhouding en betekenis kent evenals globale inbedding – heeft hiermee geen doorgang gekregen. “Het op en neer reizen [Amsterdam – Den Bosch] en af en toe overnachten elders in de stad [hotel] maakte het meer tot een werkperiode, dan een residentie [waarin de relatie met Minitopia in het samen-leven inhoudelijk aan kan worden gegaan]. We onderzoeken nu in hoeverre Minitopia nog een rol kan spelen in het laten zien van het werk. De filosoof George Berkeley kwam ooit met het beroemde gedachte-experiment: “Als een boom in een bos omvalt en is er niemand in de buurt om het te horen, maakt het dan geluid?” De boom zal ongetwijfeld trillingen verspreiden. Maar deze trillingen mogen pas geluid genoemd worden als het wordt opgevangen en herkend als geluid in onze zenuwcentra. Zolang er dus niemand is om de boom te waarnemen, is er geen geluid. Wat gebeurt er met een expositie die niemand heeft gezien?”, vraagt Van den Oetelaar zich af. Het is voor haar de meest urgente vraag die tijdens de crisis is opgetreden: de fysieke waarde van aanwezigheid (in de breedste zin van het begrip) versus virtueel contact. Voor Van den Oetelaar moet dit laatste een toevoeging bieden aan het werk, geen praktische overname zijn. De vraag is: Hoe?

“Als een boom in een bos omvalt en is er niemand in de buurt om het te horen, maakt het dan geluid?” […] Zolang er niemand is om de boom te waarnemen, is er geen geluid. Wat gebeurt er met een expositie die niemand heeft gezien? – Roos van den Oetelaar

Waar het delen van kennis en presentaties op afstand dit jaar bij uitstek kan worden onderzocht en in de zin van inclusie en klimaat volgens Van den Oetelaar zeker tegemoet komt, roept dit jaar veel vragen op. Die komen met name neer over het uit handen geven van ambachtelijke productie, iets dat wordt onderstreept door Van Lith. In Make Eindhoven, één van de werkplaatsen in het overleg waar ook GA aan deelneemt, wordt voelbaar dat hetgeen wat wordt beoogd niet digitaal kan laat staan vervangbaar is. Het analoge werken met materiaal, zo stellen beiden, is iets dat op waarde moet worden geschat, waar Van Rosmalen de onvervangbaarheid van fysieke aanwezigheid op haar beurt intermenselijk duidt. Toen zij en Van de Ven nét voor het intrede van COVID naar Madrid reisden vanuit de Proeftuin aanvraag, werd glashelder dat juist in de door Van Heeswijk beschreven ruimte van fysieke ontmoeting op een grond (elders) [7] connecties kunnen worden gelegd. “De vraagstelling die we hadden, de connectie met Breda vanuit de historische context met Madrid, kwam daar direct in een ander perspectief te staan. In spraak komen gevoelens eruit. […] Kunstenaars zeiden: ‘Iedereen kijkt alleen maar naar die oude meesters, niemand ziet ons als hedendaagse kunstenaars’. Het was vreemd te bemerken dat die vraagstelling ook dáár speelt.” Madrid als stad wordt als isolement ervaren door inwoners in de kunsten, waar je voor kunst in ‘Barcelona moet zijn’. “Digitaal heeft ons een vorm gebracht, maar ik heb nog steeds het gevoel dat het belangrijk is ergens samen te zijn […] Dat ik je uitdrukking kan zien, en wat je bedoelt.” Ook in gesprekken met de Spaanse community in Breda werd voelbaar hoe belangrijk deze fysieke nabijheid is. “Carme [resident] had dat niet vanuit Spanje kunnen doen”, aldus Van Rosmalen, in lijn met Gielen’s eerdere voorbeeld: er schuilt een pertinente waarde in het horen van een trillende stem, in zijn geval tijdens het geven van een lezing over cultuur en geweld in Kazachstan. Wat betekent deze beschreven waarde van fysieke kennisneming van materiaal, context, cultuur en Een Ander tijdens COVID-19en met oog op de toekomst?


Lees hier verder in Essay 5: Mobiliteit en aanraking

Lees hier verder in Essay 6: Artistieke waarde – intrinsieke waarde.



[1] In de periode maart t/m april 2021 en op chronologische volgorde met Sundaymornings@ekwc (25-03), Willem II Studio’s (26-03), PARK (29-03), Grafisch Atelier Den Bosch (07-04), Make Eindhoven & De Fabriek (08-04) en Witte Rook en Stedelijk Museum Breda (12-04)

[2] Zoals in de inleiding van dit onderzoek centraal gesteld als belangrijkste vraag onderliggend aan het begrip internationalisering gedurende 2020 en 2021

[3] In een mondelinge conversatie op 21-01-2021

[4] In deze gesprekken is het voorgaande in meer of mindere mate sturend, zoals besproken in de vorm van stellingen, een toelichtende presentatie of simpelweg de kennis die ik heb opgedaan en heb ingebracht tijdens het gesprek

[5] Opgesteld n.a.v. een negental gesprekken buiten AIR’s, in chronologische volgorde met Jeanne van Heeswijk (18-01), Jack Segbars (21-1), Erik Hagoort (29-1), Pascal Gielen (09-02), Cecilia Bengtsson (05-02), Merlijn Twaalfhoven (12-02), Hicham Khalidi (24-02), reinaart vanhoe (26-02) en Suzanne van der Beek ( 01-03)

[6] Zie Post-Corona essays [Fase 2] #3: Artistieke productie – intrinsieke productie.

[7] Idem.



Dit onderzoek wordt ondersteund door het Mondriaan Fonds.